Als je een boek schrijft, loop je het risico dat het gelezen wordt. Sterker: de lezer vindt er iets van en in sommige gevallen schrijft hij dat dan op. Dat overkwam mij na het verschijnen van mijn ’Het leven van hunebedbouwers. Een collectieve biografie’ ( van Gorcum, Assen 2021). Inmiddels zijn er drie reacties op mijn boek verschenen. Het boek heeft dus wat te weeg gebracht. De lezer kan er zijn voordeel mee doen. De schrijver zelf vindt er natuurlijk ook weer wat van. In één geval kon ik het niet laten er op te reageren. Bestuurslid S. van der Zee van de Drents Prehistorische Vereniging (DPV) schreef op wat hij er van vond. Wellicht is het leuk om te lezen, wat hij een recensie noemt van mijn boek. Op mijn beurt ben ik dan natuurlijk de lezer ( van zijn tekst) en vind daar weer iets van. Met wat goede wil zou je dat een discussie kunnen noemen, maar dat laat ik graag aan de lezers. De ‘recensie’ en mijn reactie erop zijn hieronder integraal weergegeven. Oordeel zelf!

Wie kaatst…geen echte recensie.

In zijn recensie in de Spieker (september 2021, p. 20-21) loopt S. van der Zee helemaal leeg van opgekropte weerzin en emotie over mijn boek ( “ Het leven van de boeren die hunebedden bouwden. Een collectieve biografie.”). Hij heeft zijn oordeel zo vernietigend mogelijk proberen te formuleren. Als schrijver en onderzoeker loop je altijd het ingecalculeerde risico dat van je schrijfsels in de buitenwereld iets wordt gevonden. Dat hoort er nu eenmaal bij en een criticaster heeft het volste recht er iets over te vinden en over te publiceren. Niet in het oordeel, maar wel in de gehanteerde argumentatie ben ik dan geïnteresseerd. Soms kun je daar nog iets van opsteken. Zeker als de recensent er blijk van geeft je boek zorgvuldig te hebben gelezen. De recensie van Van der Zee kan echter die naam niet dragen , want ze is argumentenloos en feitenvrij. Daarmee volgt hij de mode, die tegenwoordig in de social media welig tiert, maar niet thuis hoort in een serieuze recensie. Ik zou nadenken ( en goed lezen) vooraf laten gaan aan oordelen. En als je dan ook nog eloquent, en stilistisch verantwoord zou kunnen weergeven, waarover je met de auteur de discussie zou willen aangaan, dan zou dat mooi meegenomen zijn. Aan Van der Zee is dat echter allemaal niet gegeven. De tekstschrijver geeft zelfs onomwonden toe dat hij boos is geworden. Hij richt zich rechtstreeks tot de schrijver, noemt hem bij de voornaam en sluit heel intrigerend af met: “Ik hoop dat Hein genoeg empathie heeft om mij dit oordeel te vergeven”. Het is niet altijd verstandig om op een serieuze recensie te reageren en ik zou dat ook niet snel doen, maar op een ongefundeerde meningenbrij kan een reactie niet uitblijven.
Curieus is het natuurlijk wel dat Van der Zee een beroep doet op een begrip (empathie), waarover hij zelf opmerkt : over “de effectiviteit van een abstract begrip als empathie kun je twisten”. Zeker, dat zou een goed idee zijn geweest. Had hij dat gedaan, dan hadden we misschien een argument pro of contra kunnen lezen. Nu blijft de zinsnede in een luchtledig niets hangen. Een dooddoener van de ergste soort. Aan het begrip empathie, de voors en tegens, de soorten, de verankering in ons genetisch materiaal, de toegevoegde waarde naast andere bronnen, etc. wijd ik een hoofdstuk van twaalf bladzijden en kom daar nog eens uitvoerig op terug in een later hoofdstuk van twintig pagina’s. Van der Zee heeft het allemaal niet zo goed kunnen volgen. Ik schijn het hem erg moeilijk te hebben gemaakt en hij wil de lezers graag duidelijk maken waarom. Geen recensie dus, maar een bijzondere vorm van zelfreflectie. Omdat hij het zelf niet kan volgen, denkt hij dat de lezers het ook niet kunnen. Hij smeekt om instemming als hij zich bezorgd om hen toont: “Volgt u het nog?” Ik zou de lezer in deze niet onderschatten. Als empathie zowel in ons brein zit, als in het brein van de hunebedbouwers, dan heeft dat een dubbele werking. Zoals wij buren hebben, zo hebben hunebedbouwers ook buren gehad. Als dat al niet te volgen is, wordt het lezen van mijn boek inderdaad een lastige opgave. Je kunt dat wel lollig bedoeld verstoethaspelen, maar dat verhult niet de onmacht van het totaal ontbreken van argumentatie en basale kennis van zaken.
In zowel de geschiedschrijving als de archeologie is al geruime tijd een ontwikkeling gaande naar een meer generalistische en multi-disciplinaire benadering van het (verre) verleden. Er worden nieuwe vragen gesteld, er wordt naar nieuwe bronnen gekeken, of een ander gebruik van bestaande bronnen gemaakt. Nieuwe uitkomsten van natuurwetenschappen en humaniora worden opgemerkt en gebruikt. Voor een schrijver/onderzoeker is het dan zaak om zich rekenschap te geven van kentheoretische discussies en reflectie op gehanteerde bronnen. Van der Zee vindt dat “aanmatigend” en spreekt over uittreksels, een ouderwets woord, dat we nog kennen van de uittrekselboeken van literaire werken. Dan hoefde je de boeken zelf niet meer te lezen, maar je kon er wel makkelijk mee door de mand vallen. Met bronnenkritiek heeft dat natuurlijk niets van doen.
De ontwikkeling naar generalismen en multidisciplinariteit past in mijn boek, alsmede het uitvoerig beschrijven van de gehanteerde methode: empathische archeologie. Van der Zee heeft daar totaal geen kaas van gegeten en beroept zich op gebrekkige kennis van archeologie, wat hij al boeiend en plezierig genoeg vindt. Nog sterker: mijn boek noemt hij noch archeologisch, noch archeologisch-wetenschappelijk. Het is hem kennelijk ontgaan, dat van de 200 publicaties die ik noem er meer dan een kwart afkomstig is van gerenommeerde archeologen uit binnen- en buitenland. Hij komt niet verder dan empathische archeologie een “pseudo-term” te noemen. Ook bedient hij zich van de kwalificatie “teveel sociologisch en taalkundige theorie”. Kennelijk vindt hij dat sociologie en taalkunde geen wetenschappen zijn, die iets aan het archeologische verhaal kunnen toevoegen. Hoe hij tot dit inzicht is gekomen blijft gissen. Opnieuw een kwalificatie zonder enige reflectie of argumentering. Kennelijk veronderstelt hij dat de lezers er net zo over denken. Als zelfreflectie is de tekst daardoor ook onder de maat. Uitleg kan niet zo maar worden weggelaten.
Mijn aanpak levert nieuwe samenhangen op, die stoelen op degelijk feitenmateriaal, maar niettemin in sommige gevallen moeilijk ultiem te bewijzen zijn. Daarom spreek ik van “mogelijkheidsvoorwaarden”, die samen met “voorwerpen van overtuiging” leiden tot een “toedrachtsreconstructie” die plausibel is ( aannemelijk). Hunebedden bouwen bijvoorbeeld vereiste taal, planning, coördinatie, voldoende voedselvoorraad, een collectieve overtuiging en inspanning, samenwerking die de eigen stam oversteeg en voldoende vrije tijd. Het succes van de hunebedden wijst eerder in de richting van overvloed ( aan voeding), dan van schaarste; eerder naar meer dan minder vrije tijd. Het wijst er bovendien op dat de mysterieuze krachten van de natuur, de onoplosbare raadsels waar het dagelijks leven de boeren mee confronteerde, een zeer wezenlijk onderdeel vormde van hun normen en waarden, hun religieuze beleving, hun besef van verleden (voorouders) en toekomst en hun – ondanks grote stappen voorwaarts – onafgebroken afhankelijkheid van de natuur, die soms grillig en onverbiddelijk het dagelijks leven totaal op zijn kop zette. ( zie: p. 161). Volgens Van der Zee zou ik daarmee beweren, dat empathie en voeding hunebedden deed bouwen. Nou ja, ik tel al acht factoren. Hij maakt er een soort halfbakken uittreksel van en valt daar mee door de mand. Het is niet het enige voorbeeld van argumentenloosheid, slecht lezen en feitenvrij fulmineren. Een recensie zou toch op zijn minst het hoofdthema en de hoofdthese van het besproken boek dienen te bevatten. Zelfs daarin slaagt de tekstschrijver al niet, terwijl hij toch door het lezen van de flaptekst van het boek al op dat spoor zou zijn gezet.
Taal, tijdsbesef en organisatie hebben volgens Van der Zee niets van doen met houding en gedrag. Drie keer nee zegt hij er op. Om met tientallen mensen een hunebed te bouwen, moet je wel met elkaar spreken en je moet (kunnen) plannen (wanneer slepen met de stenen, wanneer bouwen?) en je moet een vorm van organisatie hebben ( waar gaan we staan, waar wordt getrokken, waar geduwd en door wie?). Dat impliceert denken en denken leidt tot gedrag. Enige kennis van taalwetenschap, sociologie, sociale psychologie en socio-biologie zou wel prettig geweest zijn om te voorkomen, dat er zo’n enormiteit in zijn tekst is geslopen. Maar gelukkig, ook hier haalt Van der Zee zichzelf weer onderuit, want, zo schrijft hij, taal, tijdsbesef en organisatie kunnen een rol hebben gespeeld bij het bouwen van hunebedden. Dat is dol-fijn, want dat schreef ik ook al. Ook hier wordt uitgegleden over een eigen bananenschil.
Empathische Archeologie is empirisch, empathisch, theoretisch en multidisciplinair heb ik geschreven en als je dat beweert, moet je dat uiteraard uitleggen en waar maken. Ik heb 26 hoofdstukken gebruikt om theorie en praktijk bij elkaar te brengen. Er is nog een hoofdstuk toegevoegd met een literatuurlijst met ruim 200 titels en ook een register is toegevoegd. Honderden voetnoten verwijzen naar conclusies van andere wetenschappers. Dat allemaal afdoen met een scala aan denigrerende kwalificaties (die geen van allen worden toegelicht of beargumenteerd) is een van de meest opvallende aspecten van de zeer persoonlijk ingestoken tekst van Van der Zee. Ik zou wel eens willen weten, wat er precies op tegen is dat andere wetenschappen bijdragen aan het verhaal over de cultureel-mentale wereld van de hunebedbouwers. Als iemand dat “aanmatigend” vindt, of teveel “getheoretiseer“ en “gefilosofeer” word je nieuwsgierig naar de argumentatie, of een vorm van redeneren, zodat je een beetje kunt volgen, wat de tekstschrijver er bij heeft gedacht. Maar helaas ook hier blijft het bij een rijtje losstaande bijvoeglijke naamwoorden. Een echte recensent voelt daarbij de plicht tot explicatie. Van der Zee kan het er zonder. Zou juist dat niet “aanmatigend” genoemd moeten worden? Net doen, alsof historici, primatologen, literatuurwetenschappers, sociologen, cultureel-antropologen, biologen, sociobiologen, psychologen, neurologen, chemici, voedseldeskundigen, sociaal geografen, geologen, landschapshistorici en ik zou bijna de filosofen vergeten, niets hebben bij te dragen, of toe te voegen aan het archeologische verhaal over (het denken van) de hunebedbouwers, is een hele rare conclusie. Het woord “multidisciplinair” komt kennelijk in het vocabulair van Van der Zee niet voor.
Ik kom er niet onderuit om het ook even te hebben over het gebruik van de Nederlandse taal door Van der Zee. Enkele bijzondere vormen van zijn redeneertrant kunnen hier niet onbesproken blijven. Eerst maar een citaat uit zijn tekst: “Zorgden de hunebedbouwende boeren voor basisvertrouwen?”, vraagt Van der Zee. Er zijn dan twee mogelijkheden: of hij haalt het uit mijn boek, of hij verzint de vraag zelf. In mijn boek komt de formulering van de vraag niet voor. Wat is het antwoord op de vraag van Van der Zee? “Nee, ze kregen basisvertrouwen, en niet door voeding, maar door kennis van akkerbouw en veeteelt, die de dagelijkse voeding mogelijk maakte.” Ik geloof dat hij hier beweert, dat de hunebedbouwers niet zorgden voor basisvertrouwen, maar het kregen door kennis van zaken. Ze zorgden er niet voor, maar ze kregen het. Het lijkt ook door het gewichtige vet afdrukken van woorden een heel belangrijke opmerking, maar mij is volstrekt onduidelijk wat hier wordt beweerd. Maar zelfs al zou hier iets heel belangrijks staan, dan gaat het in ieder geval niet over mijn boek, maar over een eigen verzinsel van Van der Zee. Daar blijft het niet bij. “Factoren als taalgebruik, organisatietalent en tijdsbesef (cursivering is van mij, omdat ik die toevoegingen niet heb gebruikt) kunnen een rol gespeeld hebben bij het bouwen van hunebedden, naast het basisvertrouwen, maar niet naast de plausibiliteit van basisvertrouwen. Hier wordt de Nederlandse taal in een verhaspelde zin tot een onleesbare horde.”( Ik nam steeds aan dat hordes in voorkomende gevallen onneembaar konden zijn, maar leer nu dat ze ook onleesbaar kunnen zijn). Hoewel ik het nog wel kan volgen – er is immers verschil tussen de aannemelijkheid van basisvertrouwen en basisvertrouwen sec – is het inderdaad geen fraaie taal. We zijn het eens Van der Zee en ik, maar… de formuleringen zijn nergens van mij, maar van Van der Zee zelf. Of dit ook bij de zelfreflectie hoort, moet echter worden betwijfeld. Waar ik in het boek betoog, dat basisvertrouwen aannemelijk is ( plausibel), is Van der Zee die voorzichtigheid al ver voorbij. Hij verslikt zich in zijn eigen taalgebruik.
Bovenstaande is echter geen incident, geen “slip of the pen”. Van der Zee stemt in met de aandacht die ik in mijn boek heb besteed aan het Huizinga- begrip ‘historische sensatie’, dat hij onjuist omschrijft als “het gevoel van verbondenheid met voorgaande generaties”. De omschrijving is een belediging voor Huizinga, die zich hiertegen echter niet meer kan verdedigen. Huizinga spreekt over het gevoel dat je soms bekruipt, dat je letterlijk in de voetsporen van iemand uit een ver verleden staat. Voor hem betekende dat een manier om als mens buiten jezelf te treden en zo waarheid te ervaren, een absolute overtuiging van werkelijkheid (zie mijn p.50). Dat gaat nog wel wat verder, dan het door mij gehanteerde begrip ‘empathische archeologie’, waarbij empathie een toegevoegde waarde heeft om meer over het verleden te weten te komen en door Van der Zee is afgedaan met termen als “aanmatigend” en “blijft fictie”. Huizinga prima, Klompmaker vreselijk! Dat klopt natuurlijk, maar ik zou er aan willen toevoegen: Van der Zee warrig en inconsistent.
Ik heb zelf de gewelddadigheid, die ook in het Neolithicum optrad tussen mensengroepen aangekaart en het voorbeeld van een massagraf dat Van der Zee noemt, heeft hij rechtstreeks uit mijn boek gehaald. Op nog zes andere plaatsen in mijn boek noem ik voorbeelden van geweld jegens soortgenoten. Van der Zee lijkt niettemin van mening dat ik de hunebedbouwende boeren als geweldloze pacifisten heb neergezet. Waar hij dat vandaan haalt is mij een raadsel. Van der Zee laat het bij een loze, in het luchtledige zwevende, opmerking. Niemand beweert, dat de boeren van het eerste uur geweldloos waren, ik ook niet, maar het is naar mijn stellige overtuiging niet de hoofdzaak in het omgaan met elkaar en het denken geweest. Het is moeilijk voor te stellen dat de tienduizenden hunebedden tussen Scandinavië en Bretagne met geweld, doodslag en onderdrukking tot stand zijn gebracht. Wat denkt Van der Zee daar zelf van? Niets, hij heeft er geen gedachten over.
Hetzelfde geldt voor het verhaal over rituelen en bijzettingen. Ik heb uitvoerig uitgelegd, dat er naast hunebedden, vlakgraven bestonden en bijzettingen in woningen en offers in het landschap. Dat als een vorm zien van sociale ongelijkheid kan natuurlijk, maar is niet de meest plausibele verklaringsgrond. Er lagen aan de bijgaven in hunebedden geen sociale rangen en standen ten grondslag. Verschil in status is niet persé synoniem met verschil in rijkdom of macht en staat een voor het overige egalitaire samenleving niet in de weg. Voor Van der Zee is de wereld van de hunebedbouwers heel eenvoudig: “En ook het feit dat sommige boeren uit de hunebedbouwerstijd in een hunebed terecht kwamen en andere in een graf erbuiten duidt op ongelijkheid”. Het moet heerlijk zijn om te kunnen denken dat de wereld ten tijde van de landbouwtransitie er zo simpel uitzag. Ik betoog juist dat in de hunebedbouwerstijd het wereldbeeld veel dynamischer, complexer en veelvormiger is geweest dan velen dachten, of nog steeds denken. Het alternatief voor een meer altruïstische visie op het samenleven van hunebedbouwende boeren is een egoïstische, op dwang, geweld en slavernij gebaseerde samenleving. Van der Zee komt daar niet op. Het is hem geheel ontgaan.
De tekst van Van der Zee besteedt aan heel veel zaken die in het boek worden behandeld geen aandacht. Ik noem: landschap, overlevingsstrategieën, biologische en culturele evolutie, de weegschaal van het DNA, het vooruitgangsidee, integrale geschiedenis, het probleem van de objectiviteit, postmodernistische ideeën, macht en status, Bijbel en gedragsregulering, innovaties, hunebed als statement, sociale rollen in de gemeenschap, lactosetolerantie, topografie, visies op het Neolithicum, forensisch sporenonderzoek, ziekte en dood, muziek en geur, forensische psychologie, historiografie, demografie, etc. Dat kan natuurlijk ook niet allemaal, maar dat aan de voornaamste these van het boek over sociale rollen en het dynamische karakter van de Trechterbekercultuur voorbij wordt gegaan (het wordt noch benoemd, noch besproken), kan toch niet alleen aan onzorgvuldig lezen liggen. Het is ronduit slordig. Een benepen, exclusief archeologische blinddoek heeft hem kennelijk het zicht benomen op multi-disciplinaire en multiperspectivische invalshoeken. Ook zijn kennis van de archeologie is beperkt. Jammer! Zijn tekst is kennelijk door heftige irritatie ingegeven, maar raakt, wellicht mede daardoor, kant noch wal.
Boeken die je aan het denken kunnen zetten en die je uit je comfortzone proberen te halen, moet je wel in staat zijn te lezen. Het is geen alledaagse vaardigheid. Vanaf de eerste bladzijde met het rode potlood in de hand je opwinding en boosheid voeden, is daarvoor niet de methode. Je verliest dan al meteen uit het oog, dat je vooringenomenheid en zelfgenoegzaamheid je parten gaat spelen, zonder dat je het zelf door hebt. De tekst van Van der Zee is geen recensie, maar heeft meer het karakter van een emotionele afrekening. Hij heeft zijn pen in azijn gedoopt en dat heeft zijn tekst geen goed gedaan. Niet qua taal en al helemaal niet qua inhoud. Het heeft er toe geleid dat het allemaal een slordige, onzorgvuldige en onevenwichtige indruk maakt. Ik hoop maar dat het therapeutisch voor hem gewerkt heeft. Pikant detail: in 2010 kreeg het Hunebedcentrum een Europese prijs voor “empathische archeologie”. Van der Zee was toen bestuurslid van het museum. Ik heb hem er toen nooit over gehoord. Ik geloof dat we zijn huidige stellingname onder voortschrijdend inzicht mogen scharen. Misschien had hij toen nog geen rood potlood.
In de slotpassage van mijn boek schrijf ik: “Nieuwe vragen en discussies zullen opdoemen in de tijd die nog in het verschiet ligt. Ik zou niet anders wensen.”(p.277) Daar blijft het echter het wachten op. De tekst van Van der Zee levert geen bijdrage aan nieuwe vragen, of discussies. Niet over de hunebedbouwers in ieder geval. Dat neemt niet weg, dat voor mij wel degelijk geldt dat ik met veel plezier op zijn tekst heb gereageerd.