Op zondag 24 januari j.l. kon je online een lezing van een kleine twee uur aanschouwen van Daan Raemaekers, professor Archelogie aan de RUG, over “De Jonge Steentijd in Drenthe. – een verhaal over lokale en continentale ontwikkeling”. De lezing was interessant en het initiatief van organisator Hunebedcentrum voorbeeldig, maar Raemaekers stak niet in bloedvorm en zorgde voor een vrij bloedeloos verhaal over Swifterbantcultuur, Trechterbekercultuur en Laat-Neolithicum. De nuance had dermate de overhand, wetenschappelijk wellicht zeer te prijzen, dat er geen inspirerende vergezichten ontstonden.

De centrale vraag was, of we , archeologisch gesproken, uit moeten gaan van jagers die boeren werden, of hebben de boeren de jagers verdreven. Adaptatie, of invasie dus en daarmee is de vraag naar continuïteit, of breukvlakken met vorige levenswijzen, sterk verbonden. Wat me echter bijzonder trof was een bijna achteloos zinnetje over de Trechterbekercultuur: “Waarschijnlijk deden ze meer aan akkerbouw, maar er zijn geen archeologische vondsten, die tegen een TRB-als-jagers in gaan”. Als je puristisch en precies leest, wat er staat, klopt het vast. Archeologische vondsten, die onomstotelijk naar een boerenbestaan wijzen, bestaan uit twee componenten: gebruiksvoorwerpen, die door jagers gebruikt werden ( pijlpunten) verdwijnen en voorwerpen die boeren gebruikten ( sikkelmesjes) verschijnen en nemen hun plaats in. Het probleem is dat in het geval van de TRB in Drenthe beide worden gevonden. Bovendien moeten we ook de gelijktijdige bouw van hunebedden niet over het hoofd zien. Kun je dat wel combineren met een full time jagersbestaan?  Is het dan een verregaande, té verregaande, interpretatie, dat de TRB boeren waren ( die ook nog eens semi-permanent in grote boerderijen woonden, en een uitgebreid servies wisten te ontwerpen), die ook aan jacht deden om bijvoorbeeld een gevarieerder menu te hebben , of hun getemde dieren en kleine kinderen tegen jagende viervoeters te beschermen? Raemaekers wilde zich daar kennelijk niet aan wagen, waarschuwde voor extrapolatie van gegevens van elders naar de Drentse situatie, en bleef het antwoord schuldig. Ook aan de vraag naar de omvang van de bevolking in Drenthe ten tijde van de TRB waagde hij zich niet.

Met nuance , wetenschappelijke distantie, is natuurlijk niks mis. Wat niet onomstotelijk vast staat dient omzichtig behandeld te worden. De razendsnelle DNA-ontwikkeling met archeologische toepassingen levert resultaten op, die vaak haaks staan op lang gekoesterde aannames, gebaseerd op oud onderzoek. Het wekt dan ook geen verbazing, dat Raemaekers de vraag rond continuïteit of breukvlak open houdt: beide tezamen acht hij waarschijnlijk. Ook al omdat DNA-onderzoek naar de TRB-cultuur nog niet heeft plaatsgevonden.

Maar waar blijft de grote , inspirerende visie op de neolithische ontwikkeling in ons land; waar is de multi-disciplinaire aanpak, die kan zorgen voor meer gedurfde, maar niettemin wetenschappelijke, interpretaties? Waar spitsen zich de discussies op toe en wat vinden we dan het meest plausibele scenario? Dat Raemaekers waarschuwt voor extrapolatie, is terecht, maar wat het alternatief daarvoor is, meldt hij niet. Scenario-ontwikkeling naar de meest aannemelijke toedracht kan het wenkend perspectief vormen en als inspiratiebron dienen voor voortgaand onderzoek. Dat kwam in de lezing echter niet aan bod.